-
1 heizen
-
2 chauffer
chauffer [sĵoofee]♦voorbeelden:salle qui chauffe terrible • zaal die op zijn kop staatfaire chauffer • warm maken, opwarmen→ colleII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 verwarmen ⇒ verhitten, stoken♦voorbeelden:→ oreille→ boisv1) warm worden/lopen2) verwarmen, verhitten3) stoken5) klaarstomen [leerling]6) jatten -
3 microwave
n. elektromagnetische golf van hoge frekwentie; kookapparaat dat elektromagnetische straling gebruikt om iets te koken of te verwarmen, ovensoortmicrowave1[ - weev] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————microwave2II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 in de magnetron zetten/verhitten ⇒ koken in de magnetron -
4 warm
adj. warm; warm (van karakter), hartelijk; hard, gevaarlijk, "heet"; opgewonden; in brand staan--------v. verwarmen; opwarmen; opwinden; zich opwinden; aantrekken (zich tot iemand aangetrokken voelen)warm1[ wo:m] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 warmte♦voorbeelden:1 come in and have a warm! • kom binnen en warm je wat!the warm of his office • de warmte van zijn kantoor————————warm2〈bijvoeglijk naamwoord; warmness〉3 warmbloedig ⇒ hartstochtelijk, vurig♦voorbeelden:keep a place warm for someone • een plaats voor iemand openhoudenyou are getting warm/warmer • je brandt je!, warm! 〈 bij spel, bijvoorbeeld met betrekking tot verstopt voorwerp〉————————warm3♦voorbeelden:1 warm to something • geïnteresseerd raken in iets, de smaak te pakken krijgen van ietswarm to/toward(s) someone • iets gaan voelen voor iemand→ warm up warm up/II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:→ warm up warm up/
Перевод: со всех языков на нидерландский
с нидерландского на все языки- С нидерландского на:
- Все языки
- Со всех языков на:
- Нидерландский